Noorwegen, deel 3.
Maart
De weg vervolgde. Terwijl achter me het servies zachtjes tikte in de la en de gordijnen heen en weer wiegden, slingerde onze weg verder. We parkeerden naast fjorden, opende de schuifdeur naar bergen, sprongen de keuken uit de sneeuw in en zagen ’s nachts onmogelijk veel sterren voor we ons opkrulden in bed en warmte onder de deken bliezen. Mijn handen schilderden, schetsten en schreven de ervaringen aan elkaar.
We wisselden het ‘wild’ parkeren eens in de zoveel dagen af met een camping. Dan deden we ons tegoed aan een warme douche en laadden we alle accu’s weer op. Al werd het wel steeds lastiger een camping te vinden, zo midden in de winter. De reparaties hadden flinke deuken in ons (toch al niet te talrijke (we waren zo avontuurlijk/ongeduldig/naïef/vertrouwend/dom om met weinig te vertrekken)) spaargeld geslagen en het handjevol campings dat nog open was, had natuurlijk de prijzen wat opgehoogd. Begin maart reden we door dikke pakken sneeuw toch maar weer een eigenlijk te dure camping op. We waren de enige gasten en kregen een enorm warm onthaal van de zeer extraverte eigenaar. Hij plaatste ons op het béste plekje van de camping, met het béste uitzicht op het fjord, waar je volgens hem het bést het noorderlicht kon zien van heel Noorwegen. Schoorvoetend vroegen we naar de prijs. Die was even slikken. Misschien zag hij de split-seconde oogcontact, of was dit zijn joviale zelf - maar met het vrolijke lompe van een Viking sloeg hij Harri op de schouder en bulderde “tenzij je een beetje kan timmeren, dan mag je gratis zo lang blijven als je wil.”
De volgende ochtend stond Harri om 8 uur met de Noor en een timmerman uit Letland op het skelet van een terras. Er was een storm op komst en sneeuw vloog in poederwolken over de camping. Halverwege de ochtend werd ik uit mijn schildersessie gehaald voor koffie met taart. In de kantine-achtige receptie ontdooiden handen even en kwamen de sterke verhalen op tafel. Over bouwen, de camping, het noorden. De timmerman verkondigde complottheorieën, de Noor maakte seksistische grappen en we sloten de koffie af met een YouTube filmpje gecast op de tv: Norway ’s got talent. Het meisje zong blijkbaar zo mooi dat de Noor zijn tranen niet kon bedwingen. Ietwat beduusd liep ik daarna weer terug naar de bus.
Het was een práchtige plek. Zeearenden zoefden over het fjord en door de sterke wind leek het alsof iemand met een snelle, lichte beweging omhoog, een penseel over het wit van de bergtoppen had gehaald.
Om vier uur mochten we mee met de ‘corona-wandeling’. Een handjevol dorps (of eigenlijk, straat-) bewoners liep elke dag dezelfde wandeling - tegen het binnen zitten en de eenzaamheid. Een halfuur de berg op naar het picknickbankje met een prachtig uitzicht en een boekje om de wandelingen in te tellen, dan een halfuur de berg weer af. We ontmoetten de buurvrouw (directeur van de garnalenfabriek én oma-figuur die het dorp van zelfgebakken lekkers voorzag) en buurmannen (bus- en taxichauffeur en niet zo spraakzaam).
En zo regen de dagen zich eigenlijk aaneen. Er was veel sneeuw, een sneeuwstorm die onze bus wel héel hevig deed schommelen, er waren veel bijzondere (vreemde?) gesprekken, er was Noorse humor, getimmer en geschilder, bier bij een kampvuur, een rondleiding in de garnalenfabriek en een ritje met de tesla mét spijkerbanden naar de supermarkt verderop. We verwonderden ons over de absurditeit van deze plek, zó hard en afgelegen – maar dan opeens ook weer huilen om Norway ‘s Got Talent of een foto van een kleinkind, de wandelingen en de onwijs open armen waarmee we werden ontvangen.
Na acht dagen groeven we ons uit de sneeuw en draaiden we de motor weer warm. Er was nog zo’n Viking-klap op de schouder en een ‘kom in de zomer eens een biertje drinken op ons mooie terras’ en toen reden we weer weg.
Die dag parkeerden we ons huisje naast een gletsjer en wandelden we nog door een bos. De volgende ochtend was de wereld fel verlicht door zon en sneeuw en reden we een fantastische route naar een nationaal park. Daar wandelden we nog meer en vulden onze waterzak in de rivier die onder de enorme bevroren waterval vandaan kwam. Na de wandeling/klim/glijpartij, toen Harri binnen koffie aan het zetten was, vond ik een hutje naast het meer. Er lagen wat aanmaakblokjes en gehakt hout en nog voor Harri ‘Koffieee’ riep, warmde ik mijn handen aan het vuur. Nog tot vandaag weet de een wat de ander bedoeld als we het over ‘die ene perfecte dag’ hebben. Daar in de stilte, bij een vuurtje aan de oever van een bevroren meer, omringd met bergen en bevroren watervallen werden we weer stapelverliefd op ons gekke busleven.
Een schriller contrast kon de volgende dag dan bijna ook niet zijn. We waren onderweg toen er een steeds luider wordende, constante tik aan het ronken van de motor werd toegevoegd. We reden op een weg met een bergwand links en diepte met uiteindelijk de zee op rechts – en er was geen vluchtstrook of haven te bekennen. De weg begon stevig te klimmen en met elke paar meter omhoog, begon Harri tegendruk in het gaspedaal te verliezen. We vertraagden op rap tempo, terwijl Harri tactisch probeerde te schakelen en ik het alarmlicht in drukte. In de eerste versnelling wist hij précies (I kid you not) de top te bereiken, voor de motor volledig afsloeg. Starten lukte niet, maar gelukkig liep de weg direct naar beneden. Met kloppende harten en rook kringelend vanonder de motorkap rolden we uiteindelijk halverwege de berg een parkeerhaven op.
Het inmiddels bekende dansje van verzekering-sleepwagen speelde zich weer af en het lood zakte ons zwaar in de schoenen. Keer op keer hadden we net weer vertrouwen/energie/geld opgebouwd om de volgende klap te incasseren en nu leek de K.O. toch wel uitgedeeld: monteurs noemden het ‘cathastrophic failure’ en vertelden met droog Noors accent ‘You won’t be leaving Norway with this car’.

We waren gestrand in een van de weinige gebieden in Noorwegen waar de coronacijfers hoog waren op dat moment en alle garages in de buurt (het waren er al niet veel) zaten vol en kampten met weken vertraging door ziekte. Onderdelen duurden weken, maanden, om bezorgd te worden (‘It’s the North, you know’) en ondanks dat we meerdere garages probeerden en opties verkenden, leek de keuze een kant uit te vallen. Na véel telefoontjes, tranen, eindeloos wachten en scenario’s uitdenken, tikten we een week later tweedehands koffers op de kop bij de kringloop en namen we afscheid van ons huisje. Die werd door de verzekering naar Nederland gebracht (nogmaals, hulde aan de NKC!), terwijl onze reis, nu per openbaar vervoer, zich voortzette naar het noorden.
Volgende week: bergen beklimmen, véel schilderen en de weg naar huis